Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 5 juni 2018 een uiterst interessant tussenarrest gewezen in een procedure die gaat over de financiële afwikkeling van de relatie tussen ongehuwde samenlevers. Uit het arrest blijkt dat niet alleen partijen, maar ook rechters worstelen met het juridisch kader waaraan zij moeten toetsen. Hoe luidt dat juridisch kader en wat kunnen ongehuwde samenlevers zelf doen om meer zekerheid te creëren over de financiële gevolgen bij beëindiging van hun relatie? De wetsartikelen in Boek 1 BW zijn niet op ongehuwde samenlevers van toepassing. Zo oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in dit arrest van 5 juni 2018 dat er sprake is van een beperkte gemeenschap van woonhuis, hetgeen bij samenlevers dus eigenlijk niet mogelijk is.
Het hof is van oordeel dat er een agologie getrokken moet worden met artikel . 3:166 BW dat betrekking heeft op deelgenoten in het algemeen, maar dan gaat het om echtgenoten, in deze casus achten zij dat deze regel ook op samenlevers, ongeacht de aard van het deelgenootschap van toepassing moet worden geacht. Het hof verwijst voorts naar de conclusie van AG Rank-Berenschot voor HR 14 februari 2014, ECLI:NL:PHR 2013:2374 (m.n. voetnoot 12) en de conclusie van AG Wissink voor HR 8 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, pt. 2.4.1 in dit geval.
Daarnaast stelt het hof voorop het belang van het Haviltex criterium bij de uitleg van een samenlevingsovereenkomst tussen samenlevers, in het bijzonder nu partijen ook een huis hadden gekocht. De overeenkomst van geldlening van partijen dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635), aldus het hof in deze beslissing:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
In het notariaat (en van een notariële akte is hier sprake) pleegt men een ongelijke bijdrage aan de verkrijging van een woning die op beider naam wordt gesteld, te regelen door te bepalen dat degene die meer heeft bijgedragen dan de andere deelgenoot, een vorderingsrecht heeft op die andere deelgenoot ten bedrage van de helft van het verschil (zie L.C.A. Verstappen in zijn noot onder HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015: 1871, NJ 2015, 481 (sub 7); P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013 (6966), p. 194 (sub 14)). Verstappen merkt daarover voorts het volgende op:
“De deelgenoot die meer heeft ingebracht financiert als het ware het aandeel van de andere deelgenoot door middel van het verstrekken van een geldlening. Daarmee wordt bewerkstelligd dat beide deelgenoten voor een gelijk bedrag in de verkregen woning hebben geïnvesteerd en beide deelgenoten ook ieder voor de helft meedoen in de waardeschommeling van het goed. Er ontstaat een directe vordering van de ene deelgenoot op de andere. Er moet ook betaald worden als de waarde van de woning sterk is gedaald en het pand ‘onder water’ komt te staan, waarbij de waarde lager is dan de hypothecaire restschuld. Dit is niet onredelijk omdat de deelgenoten die ieder voor de helft gerechtigd zijn, aldus ook het verlies ieder voor de helft dragen (…)”.
Daarbij dient ook in ogenschouw te worden genomen de peildatum: als peildatum voor de waardering geldt in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1).